12

Winter stond op een van de steigers bij visrestaurant Jungman Jansson in Önnered. In het westen liet de hemel zich als een gordijn zakken. De zee was stil als glas. Er lagen nog zeilboten in het water van afgelopen zomer, vergeten, of klaar om elk moment van het jaar weg te kunnen varen. Globalisering. Op een grote zeilboot vijftig meter van de steiger vandaan waren twee mannen in de weer met trossen en ander tuig. Je kon dit allemaal achterlaten en naar de rand van de wereld vertrekken. Die lag daarginds. Je kon de rand bijna aanraken, er met je hand naar beneden gaan. Winter voelde de frisse zeelucht op zich afkomen. Het was eigenlijk geen wind, maar de lucht was kouder geworden. Misschien was er daarginds, waar de hemel zich voor de avond liet zakken, sneeuw. Op kerstavond zou er sneeuw vallen. Alle mensen die vanbinnen nog kind waren, zouden blij zijn. De anderen misschien ook.

   Winter ging terug naar de wal en liep verder over de klippen. De meeuwen lachten om hem. Zijn futiele onderneming. Dat hij hierheen kwam. Wie dacht hij wel niet dat hij was? Hoewel de lucht gevuld was met een lichte warmtenevel was ze toch op een bepaalde manier helder, doorschijnend. Het was geen decemberlicht. Het had een belofte aan iets anders in zich. Iets kwaads, dacht hij. Als hij zijn fantasie gebruikte, kon hij helemaal tot aan zijn eigen strand in het zuiden kijken. Hij gebruikte zijn fantasie. Hij zag het strand. Hij stond er zelf op. Zijn gezin stond achter hem, zijn vrouw, zijn kinderen. Het was maar een paar meter. Zijn blik was naar de zee gekeerd, naar het noordwesten. Naar zichzelf. Hij zag zichzelf. Hij kwam plotseling dichter bij de gestalte op de rand van het strand die hijzelf was. Nu zag hij dat hij zich omdraaide en iets riep, naar zijn gezin, de kinderen… Hij zag het niet duidelijk, er lag water in de weg. Hij lag in het water. Hij dreef in het water. Nu keek hij op, naar zichzelf. De man daarboven zei iets tegen de man daarbeneden. Wie ben jij? Waar kom je vandaan? Wat doe je hier? Dit is privéterrein. Ik verzoek je vriendelijk ergens anders heen te drijven.

   Winter voelde zich plotseling duizelig worden op de klip. Hij deed een pas opzij. Mijn god, ik ben niet van plan in het water te kukelen. Hij voelde weer een dreun in zijn hoofd, hij had het gevoel dat hij viel, alsof hij met een vreselijke kracht zonk, alsof hij rondtuimelde in een onderzeeër die naar de diepte schoot om aan de bommen te ontkomen. Nee, nee, nee. Niet dat weer. Dat is voorbij. Dit is voorbij. Het zou nooit meer terugkomen. Er is immers niets wat terug kan komen! De hoofdpijn is voorgoed weg, en daarmee ook deze vervloekte duiz… En hij voelde dat het duizelige gevoel losliet, dat het van hem wegvloog over de zee, opeens heel licht, als een zomerwind, onzichtbaar, ongevaarlijk. Een vriendelijke wind, een goede wind.

 

Winter reed via Fiskebäck en Påvelund terug naar de stad. Hij voelde zich nu weer beter. Hij voelde zich zoals altijd. Zijn gebruikelijke toestand was tegenwoordig dat hij zich goed voelde. Hij zou een blij en gelukkig mens blijven. Al het andere behoorde tot het verleden, en het verleden bestond natuurlijk niet, evenmin als de toekomst. Alsof de toekomst iets was waar hij een vuist omheen kon slaan. Dat was bijna hetzelfde als de warmtenevel boven de zee vastpakken. Die was nu verdwenen, die was over de rand gegleden. De avond was hier, of de nacht als je het zo wilde zien, de duisternis.

   Hij parkeerde voor het huis in Hagen. Alle ramen straalden een uitnodigend licht uit, er stonden adventskandelaars achter alle ramen. In de tuin stond een verlichte kerstboom. Winter dacht aan Bertils buurman, die de halve winter zijn hele huis en tuin verlichtte alsof het Manhattan was en daarmee Bertil tot waanzin dreef, jaar in jaar uit. En toen, heel plotseling, nog maar een week of wat geleden, had de buurman een hartaanval gekregen toen hij bezig was met de duizenden meters aan kabels en leidingen die nodig waren om al die lichtpracht mogelijk te maken. Hij was tijdens het trekken van de leidingen opeens op de grond gevallen. Zijn vrouw had hem buiten gevonden en een ambulance gebeld. Bertil was niet thuis geweest toen het gebeurde, maar Winter vermoedde dat er voodoo in het spel was. Bertil was op zijn kamer met iets geheimzinnigs bezig geweest. Winter had een speld op de vloer gevonden. Op een dag had er een vreemd poppetje op de boekenplank gestaan. Voor de kleinkinderen, had Bertil gezegd. Maar Bertil had geen kleinkinderen.

   Siv Winter had vier kleinkinderen, allemaal meisjes: Elsa en Lilly, Bim en Kristina. Winters zus Lotta deed open toen hij aanbelde.

   ‘Wat een verrassing,’ zei ze.

   ‘Een aangename, hoop ik,’ zei hij.

   Ze glimlachte. Nog niet zo lang geleden had ze niet naar hem geglimlacht. Afgelopen herfst had hij… ja, hoe zou je het moeten noemen, contact gehad met een bekende gangster in Göteborg, en die man had een verleden, weliswaar heel kort, met Lotta Winter. Omdat hij haar niet had kunnen vergeten had hij geprobeerd misbruik te maken van het contact met Erik Winter. In zijn wereld was Lotta Winter een engel geworden. Misschien dacht hij dat ze hem zou kunnen redden van de plek waar alle zondaren na hun aardse bestaan heen werden gestuurd. Hij had Winters leven gered, letterlijk en heel gewelddadig. Winter had sindsdien niets meer van Benny Boy Vennerhag vernomen. Misschien had Benny zijn goede daad verdrongen. Of hij wachtte op het juiste tijdstip om zijn beloning te innen. Lotta en Erik spraken er niet over, nooit daarover. Winter liep met Lotta mee naar binnen. In de keuken rook het naar specerijen.

   ‘We wilden net glühwein warm maken,’ zei Lotta.

   ‘Zijn de meisjes thuis?’

   ‘Die wonen hier niet meer, Erik.’

   ‘Nee, dat is waar ook.’

   Ze keek hem aan. Misschien glimlachte ze.

   ‘Ik wilde je alleen even testen,’ zei ze. ‘Kristina woont nog steeds thuis.’

   ‘Ja, dat is ook zo.’

   ‘Hoe is het met jouw gezin? Wonen die nog allemaal thuis?’

   ‘Heb jij Angela gisteren niet aan de lijn gehad?’

   ‘Ja, dat is ook zo.’

   ‘Wat is het voor glühwein?’

   ‘Ik weet het niet. Mama heeft hem gekocht.’

   ‘Waar is ze?’

   ‘Hier ergens.’

   Ze hoorden een stem achter zich.

   ‘Dichterbij dan jullie denken.’

   Winter draaide zich om.

   ‘Dag, mama.’

   ‘Wat een leuke verrassing, Erik. Hoe dat zo?’

   Ze liep naar hem toe en omhelsde hem. Ze voelde magerder dan hij zich van de vorige keer herinnerde, alsof haar botten meer ruimte hadden gekregen in haar lichaam dat kleiner was geworden. Ze was nu bijna tachtig. Ze was echt zichtbaar dunner geworden, maar nu kwam het niet door de sigaretten. Het kon van alles zijn. Het was niets, zei zij.

   Siv Winter had ervoor gekozen om na alle jaren aan de Spaanse zonnekust weer naar huis te komen. Het huis in Nueva Andalucía werd deze winter verhuurd. Ze zei dat ze in het voorjaar terug zou gaan. Winter geloofde er niets van. Hij zou er in de voorzomer misschien zelf een paar weken heen gaan met zijn gezin. Misschien konden ze met z’n allen gaan. Het huis in Spanje was groter dan het leek. Op dit moment woonde Siv bij Lotta. Ze zei dat ze naar een eigen woonruimte zocht. Dat geloofde hij ook niet. En Lotta had plaats genoeg. Je zou kunnen zeggen dat Siv was thuisgekomen. Bengt en zij hadden het huis gekocht toen de kinderen klein waren. Ze was weer thuis.

   ‘Ik was in de buurt,’ zei Winter.

   ‘Voor je werk?’

   ‘Ja.’

   ‘Wees voorzichtig, Erik.’

   Ze zag er echt bang uit. Hij begreep haar. Hij voelde zich ook bang als hij aan zijn ervaringen met de dood op het eiland Brännö dacht. Het voelde alsof het gisteren was gebeurd. Of drieduizend jaar geleden.

   ‘Ik ben voorzichtig.’

   ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Lotta. ‘Is er iets in Långedrag gebeurd?’

   ‘Nee hoor. Eerder deze maand is er een man verdwenen, misschien in Önnered. Hij kwam in het water terecht.’

   ‘Weet je waar?’

   ‘Nee. Misschien in de buurt van de steiger.’

   ‘Wat is er met hem gebeurd?’

   ‘Dat weten we niet. Behalve dat hij dood is.’

   ‘Maar hij is… vermoord?’ vroeg Siv Winter.

   ‘Dat weten we ook niet precies.’

   ‘Maar waarom ben jij er dan mee bezig?’ vroeg Lotta Winter.

   ‘Hij is op ons strand aangespoeld,’ zei Winter.

   ‘Wát zeg je?’

   Siv Winter keek eerst haar zoon aan, toen haar dochter.

   ‘Wat bedoel je daarmee, Erik?’

   ‘Hij kwam bij ons strand aandrijven toen wij daar waren, ik was er met Angela en de meiden. Hij is op ons terrein aangespoeld, op ons strand. Het is waar. Maar het is natuurlijk ook geheim. Jullie hebben dit niet gehoord.’

   ‘Wat is er geheim?’

   ‘Dat hij daar is gestrand. Op onze grond.’

   ‘Dat is ook toevallig,’ zei Siv Winter. ‘Mijn god. Wat een vreselijk toeval.’

   Winter zei niets.

   ‘Het is toch toeval, Erik?’

   ‘Natuurlijk,’ zei hij.

   ‘Wat… Hoe hebben de meisjes erop gereageerd?’

   ‘Die hebben niets gezien,’ zei hij.

 

De ochtend bracht sneeuw. In Göteborg was dat altijd een sensatie. De kinderen wilden meteen naar buiten. De volwassenen die het kind in zich nog niet hadden verloren, werden ook blij. Gerda Hoffner stond bij het raam van haar slaapkamer en keek naar de tram die langzaam de Sannabacken op kwam rijden. Nog een centimeter sneeuw en al het tramverkeer zou ophouden. In die zin was sneeuw ook altijd een sensatie in de stad. Sneeuw? Hier? Hier, in een van de acht Arctische landen ter wereld? Nee. Er reden nog maar honderd jaar trams in de stad, je moest dus begrijpen dat de overheid nog geen tijd had gehad om het verkeer aan een eventuele winter aan te passen. De wereld buiten was wit. Ze deed haar ogen dicht. Ze zag de witte doodskleden van de vrouwen. De witte dood, de witte kleur. Die was mild en bedrieglijk. Verschrikkelijk. Ze deed haar ogen weer open. De zon spatte lichtstralen op het witte daarbuiten. Göteborg is een verschrikkelijke stad. Ik ben er onderdeel van, dacht ze en ze liep weg bij het raam. Ik was erbij. Ik ben de enige. Alleen ik heb alles gezien. Niemand anders heeft dat verschrikkelijke twee keer gezien. Ik heb het verteld. Maar het heeft niets uitgemaakt. Niemand luistert. Er valt niets te beluisteren. Als dat zo was geweest, hadden ze wel geluisterd. Dan zouden ze wel iets van zich hebben laten horen.

   Ze liep naar de keuken en bleef staan bij het aanrecht. Alsof ze was vergeten waarom ze daarheen was gegaan. Ze zag de witte doodskleden weer voor zich. De zon stortte door het keukenraam naar binnen, alsof die haar nergens in de flat met rust wilde laten. Het zou alweer een onbegrijpelijk mooie dag worden. Het was beter om te werken dan om hier te zitten. Ze zag de doodskleden weer voor haar geestesoog, de lakens, de vrouwen. De mannen hadden eruitgezien alsof ze nog maar net in de verschrikking waren geland. Er was iets in hun gezicht geweest. Ze hadden eruitgezien zoals zij. Ze was een spiegel geweest, zij waren spiegels geweest. Ze waren onschuldig geweest. Verdomme, dacht ze. Ze liep naar de gang en rukte de hoorn van de telefoon van de muur.

 

Ze had hem een paar keer in de gangen van het politiebureau gezien. Soms bij de lift. Hij had er altijd uitgezien alsof hij snel ergens moest zijn. Geen gesleep met zijn benen achter zich. Dat is een rare Zweedse uitdrukking. Hoe doe je dat, je benen achter je aan slepen? Dan moet je zeker op de grond zitten, tenzij je een extra paar benen hebt.

   Er werd altijd over hem gezegd dat hij een beetje slimmer was dan de anderen. En jonger dan alle anderen. Maar tegenwoordig waren er jongere hoofdinspecteurs, hoewel hij nog geen vijftig was. Ze dacht in elk geval dat hij nog geen vijftig was. Hij zag er niet uit als vijftig. Maar tegenwoordig zagen de meeste mensen van vijftig er niet uit als vijftig, behalve politici natuurlijk. Die leken vijftig als ze nog maar dertig waren. Ze was altijd verbaasd als ze hoorde hoe jong een politicus was die ze op tv of in de krant had gezien. Politiek was kennelijk slopender dan politiewerk. Misschien omdat wij aan sport doen.

   Ze klopte op zijn deur. Die stond open. Hij zat over zijn bureau gebogen en was aan het lezen. Hij keek op.

   ‘Hallo,’ zei ze.

   ‘Gerda Hoffner?’ vroeg Winter.

   ‘Ja.’

   ‘Kom verder. Doe de deur maar achter je dicht.’

   Ze stapte naar binnen en deed de deur achter zich dicht.

   ‘Ga zitten,’ zei hij en hij wees naar een stoel voor zijn bureau.

   Ze ging zitten.

   ‘Vertel,’ zei hij.

   Na het telefoongesprek eerder die ochtend had ze zich dom gevoeld, ze had zo weinig gezegd. Ze had het gevoel gehad dat ze achter de rug van de afdeling Opsporing om handelde. Ze had immers al met hen gepraat. Met Mogens. Dat zei ze tegen Winter. Het voelt dom, had ze gezegd. Ze had al spijt gehad toen hij opnam, maar toen was het te laat geweest. Kom naar het bureau, had hij na een paar minuten gezegd.

   En nu vertelde ze.

   ‘Jij bent de enige die op beide plekken is geweest?’ vroeg hij.

   ‘Ja. Dat heb ik gecheckt. Later.’

   Hij knikte.

   ‘Het voelt raar,’ zei ze.

   ‘Wat bedoel je?’

   ‘Dat ik hier zit. Dat ik hierover praat.’

   ‘Maar je hebt wel gebeld. En bent hierheen gekomen.’

   ‘Ja.’

   ‘Je hebt er vast veel over nagedacht.’

   ‘Ja. Ik kan het maar niet loslaten.’

   ‘Denk jij dat het geen misdrijf in de relationele sfeer is?’

   ‘Ik denk eigenlijk helemaal niets. Er is alleen iets met die appartementen wat ik niet kan loslaten.’

   Winter keek naar zijn aantekeningen.

   Hij maakt aantekeningen, had ze gedacht toen ze zat te vertellen.

   ‘Als ik het goed begrijp zou iemand na de moorden hebben opgeruimd,’ zei hij en hij keek weer op. ‘Dat denk jij, is het niet?’

   ‘Misschien…’

   Hij keek weer omlaag, las de weinige regels op zijn notitieblok.

   ‘Vergeleken met de indruk die je van de rest van het appartement kreeg, vond je de stapels boeken op het nachtkastje een beetje te keurig. En iemand kan de schilderijen aan de muren recht hebben gehangen.’

   Hij keek op.

   ‘Ja,’ antwoordde ze.

   ‘Goed.’

   ‘Het klinkt nogal… onbenullig, of hoe je het ook maar wilt noemen.’

   ‘Dat vind ik niet. In dit werk is niets onbenullig, of hoe je het ook maar wilt noemen.’ Het leek bijna alsof hij glimlachte. ‘Behalve de dood, die je aantreft. Die voelt altijd onbenullig.’

   ‘Ja,’ zei ze. ‘Dat gevoel had ik ook. Toen ik daar was. Toen ik… die zag.’

   ‘Je zag ook de wijnflessen.’

   ‘Ja. In de keukens. Eén glas. In beide woningen.’

   ‘Had iemand van de wijn gedronken?’

   ‘Dat weet ik niet. Ik liep er alleen maar langs, snel. Het was niet meer dan een glimp.’

   Winter knikte opnieuw.

   ‘Verder weet ik niets,’ zei ze.

   ‘Denk jij dat die mannen onschuldig zijn?’ vroeg Winter. Het was een directe vraag. Hij leek die serieus te nemen. Hij leek haar serieus te nemen.

   ‘Ja,’ antwoordde ze.

 

‘Wijnflessen? Nee, we hebben geen wijnflessen meegenomen naar het laboratorium. Hadden we dat moeten doen, Erik?’

   ‘Ik weet het niet, Torsten.’

   Winter was naar de technische afdeling gegaan. Hij zat op de kamer van Torsten Öberg. Die was lichter dan de zijne. Hier had je bijna de hele dag zon. Winter had alleen midden in de zomer, als hij al naar huis was gegaan, zon op zijn kamer, een paar eenzame stralen uit het noordwesten, en nu, in de donkere decembermaand, zelfs dat niet. Maar Öberg had tot halfvier zon.

   ‘Als ik het goed begrijp heeft een jonge surveillant tegenover jou haar mening over het onderzoek geventileerd.’

   ‘Zo zou ik het niet willen noemen.’

   ‘Hoe wil je het dan noemen?’

   ‘Ze… Tja, ze heeft… Verdomme, Torsten, ik weet niet hoe ik het moet noemen.’

   ‘Maar ze heeft kennelijk indruk op je gemaakt, jongen. Is ze knap?’

   ‘Dat heb ik niet gehoord.’

   ‘Je wordt toch geen oude snoeper, Erik?’

   ‘Zei je zonet niet “jongen” tegen me?’

   ‘Je weet wat ik bedoel.’

   ‘Doe niet zo raar, Torsten. Laat me die foto’s nu maar zien.’

   Öberg had gezegd dat Winter de foto’s van de appartementen op de technische afdeling kon komen bekijken. Hij gaf hem een stapel foto’s. Winter bestudeerde die, bladerde erdoorheen, keek op.

   ‘Je ziet er niet veel van,’ zei hij.

   ‘Wat bedoel je?’

   ‘Van wat Gerda Hoffner heeft gezien.’

   ‘Heet ze Hoffner? Komt ze uit Duitsland?’

   ‘Ik heb het haar niet gevraagd.’

   ‘Gerda Hoffner. Dat is Duits.’

   Winter gaf Öberg een foto.

   ‘Wat zeg je hiervan?’ vroeg hij.

   ‘Waarvan?’ zei Öberg, terwijl hij de foto aannam en die bekeek.

   ‘Die keurige stapel boeken, of stapels, zien er misschien een beetje vreemd uit. Alsof iemand een waterpas of iets dergelijks heeft gebruikt. Een liniaal. Een meetlint.’

   Öberg keek naar de foto, naar de stapel boeken, naar het bed, naar het dode gezicht ernaast. Gesloten ogen, slapende ogen. Keurig. Ik voel niet veel als ik naar dat gezicht kijk, dacht hij. Het kan willekeurig wat zijn. Het kan levend zijn. Wat ik op dit moment ervaar wordt afstomping genoemd. Ik kan geen onderscheid maken tussen leven en dood, hoewel ik weet dat ik het verschil zie.

   ‘Waren deze mensen pietjes-precies?’ vroeg hij en hij keek naar Winter. ‘De mannen waren dat misschien. Of de vrouwen… Dat zullen we nooit te weten komen, toch? Maar de mannen. Heeft iemand het ze gevraagd? Sverker doet de verhoren, neem ik aan. Heb je het hem gevraagd?’

   ‘Nog niet.’

   ‘Zo simpel is het misschien. Iemand in hun omgeving kan zoiets vast bevestigen.’

   ‘Ja. Als iemand ernaar vraagt.’

   ‘Dat moeten ze dan gaan doen. Of jij.’

   Winter antwoordde niet. Hij bleef de foto’s bestuderen.

   ‘Verder ziet het er niet overdreven netjes uit,’ zei hij, nog steeds met zijn blik op het bed en de ruimte eromheen. Het had bijna zijn eigen slaapkamer kunnen zijn. Een geschuurde houten vloer, brede plinten, een modern, breed bed, stucversiering aan het plafond. Een grote kamer, een oude kamer, een dure kamer. Hij wist niet exact wat de vierkantemeterprijs voor een appartement in Vasastan momenteel was, maar hij wist wel dat die hoog was. Zijn eigen appartement was een vermogen waard.

   ‘Deze kamers lijken wel kopieën van elkaar, Torsten.’

   Öberg knikte.

   ‘Het zijn zelfs dezelfde kleuren.’

   ‘Ja…’

   ‘Heb jij daarover nagedacht?’

   ‘Een beetje. Maar ik had andere dingen te doen.’

   ‘Dezelfde kamer,’ zei Winter. ‘Dezelfde modus operandi.’

   Öberg knikte opnieuw.

   Winter gooide de foto’s op het bureau.

   ‘Het zou voor iedereen het eenvoudigst zijn als die mannen met een bekentenis kwamen,’ zei hij.

   ‘Dat doen ze misschien nooit,’ zei Öberg. ‘Ze zijn misschien niet het type dat iets bekent.’

   ‘Hoe zien de appartementen er nu uit?’ vroeg Winter. ‘Zijn ze nog steeds verzegeld?’

   ‘Ik geloof van wel.’

   ‘Betekent dat dat er nog iemand anders is die twijfelt?’

   ‘Ga met Mogens praten,’ zei Öberg. ‘Op dit moment kan ik je niet verder helpen.’

   ‘Je zult misschien wel moeten,’ zei Winter.

   ‘Hoe bedoel je?’

   ‘De woningen moeten misschien nog een keer worden doorzocht.’

   ‘Denk je dat echt?’

   Winter antwoordde niet. Hij pakte weer een foto op. Het was een close-up van het gezicht van een jonge vrouw. Die leek op de foto van het gezicht van de andere vrouw, genomen van dezelfde afstand. Alles leek op elkaar.

   ‘Heb jij nog ergens bij stilgestaan in deze zaak, Torsten?’ zei hij en hij hield de foto omhoog zodat Öberg het gezicht ook zag.

   ‘Waarbij?’

   ‘Als de echtgenoot het niet heeft gedaan, wie heeft het dan gedaan?’

 

De laatste winter
titlepage.xhtml
De laatste winter_split_000.xhtml
De laatste winter_split_001.xhtml
De laatste winter_split_002.xhtml
De laatste winter_split_003.xhtml
De laatste winter_split_004.xhtml
De laatste winter_split_005.xhtml
De laatste winter_split_006.xhtml
De laatste winter_split_007.xhtml
De laatste winter_split_008.xhtml
De laatste winter_split_009.xhtml
De laatste winter_split_010.xhtml
De laatste winter_split_011.xhtml
De laatste winter_split_012.xhtml
De laatste winter_split_013.xhtml
De laatste winter_split_014.xhtml
De laatste winter_split_015.xhtml
De laatste winter_split_016.xhtml
De laatste winter_split_017.xhtml
De laatste winter_split_018.xhtml
De laatste winter_split_019.xhtml
De laatste winter_split_020.xhtml
De laatste winter_split_021.xhtml
De laatste winter_split_022.xhtml
De laatste winter_split_023.xhtml
De laatste winter_split_024.xhtml
De laatste winter_split_025.xhtml
De laatste winter_split_026.xhtml
De laatste winter_split_027.xhtml
De laatste winter_split_028.xhtml
De laatste winter_split_029.xhtml
De laatste winter_split_030.xhtml
De laatste winter_split_031.xhtml
De laatste winter_split_032.xhtml
De laatste winter_split_033.xhtml
De laatste winter_split_034.xhtml
De laatste winter_split_035.xhtml
De laatste winter_split_036.xhtml
De laatste winter_split_037.xhtml
De laatste winter_split_038.xhtml
De laatste winter_split_039.xhtml
De laatste winter_split_040.xhtml
De laatste winter_split_041.xhtml
De laatste winter_split_042.xhtml
De laatste winter_split_043.xhtml
De laatste winter_split_044.xhtml
De laatste winter_split_045.xhtml
De laatste winter_split_046.xhtml
De laatste winter_split_047.xhtml
De laatste winter_split_048.xhtml
De laatste winter_split_049.xhtml
De laatste winter_split_050.xhtml
De laatste winter_split_051.xhtml
De laatste winter_split_052.xhtml
De laatste winter_split_053.xhtml